
Jurisprudentie
BB7934
Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4179 MAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4179 MAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om schadevergoeding voor schade als gevolg van door uitzending in kader van vredes-missie in Cambodja opgelopen ziekten of aandoeningen. Overschrijding redelijke termijn art.6 EVRM?
Uitspraak
05/4179 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 mei 2005, 03/5072 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
appellant
Datum uitspraak: 7 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. De zaak is gevoegd behandeld met twee soortgelijke zaken. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel en mr. J.G.F.M. Hoffmans, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, door mr. T.S.C. Mast, werkzaam bij het ministerie van Defensie en door drs. L.G. Koenen, arts, als medisch adviseur werkzaam bij Unicare. Voor betrokkene is verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk.
Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In deze zaak wordt thans afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene is in het kader van de Nederlandse bijdrage (1992/93) aan een vredes-missie van de Verenigde Naties (UNTAC) als militair uitgezonden naar Cambodja. Een aantal jaren na zijn terugkeer heeft hij een verzoek om schadevergoeding ingediend, waarin hij appellant aansprakelijk heeft gesteld voor de door hem als gevolg van de uitzending opgelopen ziekten of aandoeningen.
1.2. Appellant heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat niet van causaal verband tussen de uitzending en de gezondheidsklachten is gebleken. Deze afwijzing is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit).
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat wel een causaal verband aanwezig werd geacht, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3. Ter zitting is komen vast te staan dat alle klachten van betrokkene passen in het beeld van de bij hem gediagnosticeerde post traumatische stress-stoornis (PTSS). Appellant heeft bevestigd dat die klachten betrokken worden in de aanhangige bezwaarprocedure over de aansprakelijkstelling van appellant door betrokkene voor de gezondheidsschade als gevolg van PTSS. Tussen partijen bestaat thans geen verschil van mening meer over het feit dat bij betrokkene geen sprake is van medisch niet te duiden klachten, veelal samengevat onder de term Cambodja Klachtencomplex (CKc). Hieruit volgt dat appellant terecht aansprakelijkheid heeft afgewezen voor gezondheidsschade als gevolg van CKc.
4.1. Betrokkene heeft de Raad ter zitting verzocht appellant te veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.000,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM). Betrokkene heeft in dit verband het standpunt ingenomen dat de termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is aangevangen op het moment dat hij appellant aansprakelijk heeft gesteld voor de gezondheidsschade die hij heeft geleden door uitzending naar Cambodja en dat aan appellant de traagheid van besluitvorming is toe te rekenen, die ligt tussen het moment waarop appellant aansprakelijk is gesteld en het nemen van de beslissing op bezwaar.
4.2. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 april 2007, Vilho Eskelinen en anderen tegen Finland, nr. 63235/00, LJN BA6626 en JB 2007, 98, is de Raad van oordeel dat betrokkene een beroep op artikel 6 van het EVRM wegens een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn niet kan worden ontzegd.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuurs-orgaan ligt waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 november 2005, LJN AU5643, vangt dit moment doorgaans aan op het tijdstip waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. De redelijke termijn is derhalve gaan lopen op het moment waarop betrokkene een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het primaire besluit van 9 april 2001, te weten op 3 mei 2001. Vanaf laatstgenoemde datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 6 jaar en ruim 6 maanden verstreken. Gelet op de jurisprudentie (CRvB 8 december 2004, LJN AR7273) moet dit als een overschrijding van die termijn worden aangemerkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de complexiteit van de zaak zelf, in de samenhang met vergelijkbare zaken, alsmede in de opstelling van betrokkene slechts deels een rechtvaardiging voor de lange duur van de procedure kan worden gevonden.
4.4. De Raad stelt vast dat het aandeel van appellant in de procedure, te rekenen vanaf de indiening van de gronden van het bezwaar tot de datum van de beslissing op bezwaar, ruim 15 maanden bedraagt. Daarmee heeft appellant naar het oordeel van de Raad een onaanvaardbaar lange termijn genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van betrokkene af te ronden. Op deze wijze is betrokkene ervan afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren.
4.5. De Raad acht aannemelijk dat als gevolg van de lange duur van de procedure betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om de Staat der Nederlanden met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de door betrokkene geleden immateriële schade. De Raad stelt de te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 500,-.
5. Gelet op voorgaande overwegingen komt de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking, behoudens voor zover daarbij de rechtbank heeft bepaald dat appellant een nieuw besluit moet nemen. Gezien het oordeel van de Raad zoals neergelegd in rechtsoverweging 3. is er aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten van betrokkene en van de betrokkenen in de twee samenhangende zaken zijn met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand, zodat aan betrokkene een bedrag van € 214,66 dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van schade aan betrokkene ten bedrage van € 500,-;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 214,66, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD